• Accountants | Fiscalisten | Juristen
  • 035-6235864
  • info@bharatsingh.nl

Artikel

Inspecteur verklaart bezwaarschrift ten onrechte niet-ontvankelijk

Op 14 april 2005 wijst de Hoge Raad het hof Amsterdam en de inspecteur terecht nu deze de regel over de aanvang van de bezwaartermijn verkeerd hebben uitgelegd.

Aan belastingplichtige is een aanmaning uitgereikt voor het doen van de aangifte vennootschapsbelasting 1998. Belastingplichtige dient deze aangifte in op 16 maart 2000. In de aangifte is een verlies aangegeven van. 300.203.

Zij vermeldt voorts op haar aangifteformulier dat haar adres met ingang van 15 oktober 1998 was gewijzigd. De oude eenheid van de belastingdienst zendt het aangifteformulier door naar de nieuwe eenheid. Op de nieuwe eenheid is het aangiftebiljet niet bekend als op 20 april 2000 de inspecteur een ambtshalve aanslag vennootschapsbelasting oplegt naar een belastbaar bedrag van . 10.000.

aanslag zendt hij aan het oude adres. Belastingplichtige ontvangt het aanslagbiljet op 30 juni 2000. Op 10 juli 2000 dient zij het bezwaarschrift in. De inspecteur verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk.

Het hof verklaart het daartegen gerichte beroep ongegrond. Het hof oordeelt dat het bezwaarschrift niet tijdig is ontvangen. Het hof hanteert als uitgangspunt dat de bezwaartermijn begint op de dag na die van dagtekening van het aanslagbiljet.

De inspecteur verzendt het aanslagbiljet na 16 maart 2000 aan het oude adres. De Hoge Raad oordeelt op het beroep in cassatie dat niet van belang is hoeveel tijd is verstreken van het moment van adreswijziging tot het moment van mededeling van de adreswijziging aan de belastingdienst. De Hoge Raad concludeert dat het aanslagbiljet niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.

Nu in dit geval geen dag van bekendmaking is aan te wijzen, is het oordeel van het hof, dat de bezwaartermijn begint na die van dagtekening van het aanslagbiljet onjuist. Overschrijding van de termijn voor het maken van bezwaar staat niet vast. Belanghebbende is door de inspecteur ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.

De Hoge Raad gelast de inspecteur opnieuw te beslissen op het bezwaar.

Voor de praktijk

Het hof hanteert de hoofdregel bij het beoordelen van de vraag wanneer de bezwaartermijn begint te lopen, en daarmee ook de vraag naar de ontvankelijkheid, namelijk dat de termijn begint te lopen met ingang van de dag na die waarop het besluit, het aanslagbiljet, op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Bekendmaking gebeurt door middel van toezending of uitreiking van het besluit dat tot een of meer belanghebbenden is gericht. De dagtekening speelt geen rol als deze ligt voor de datum van bekendmaking.

Hier gaan de inspecteur en de meervoudige kamer van het gerechtshof de mist in. De termijn gaat namelijk pas lopen na de dag na de bekendmaking. Door het doorgeven van de adreswijziging rust op zowel de inspecteur als de ontvanger de verplichting stukken die aan belanghebbende zijn gericht te verzenden of uit te reiken op het juiste adres en aldus aan de bekendmakingsvereiste te voldoen. Nu in dit geval geen dag van bekendmaking is aan te wijzen, is de hoofdregel, dat de bezwaartermijn begint te lopen na die van dagtekening van het aanslagbiljet niet van toepassing.

De bezwaartermijn begint in dat geval te lopen op de dag waarop belanghebbende het bezwaar onder ogen krijgt, dan wel op de dag waarop het aanslagbiljet of een kopie daarvan door de belastingplichtige is ontvangen op zijn actuele adres.

Als bekendmaking niet kan plaatsvinden door middel van toezending of uitreiking, dan is het ook mogelijk dit op een andere geschikte wijze te doen., bijvoorbeeld het aanbrengen van een aanslagbiljet parkeerbelasting aan de auto.

Publicatie in een dagblad of de Staatscourant kan als een rechtsgeldige bekendmaking worden beschouwd. Belastingaanslagen van personen die geen bekende woon- of verblijfplaats hebben kunnen aldus materiële rechtskracht krijgen.

De inspecteur kan een uitspraak doen op een bezwaarschrift en de motivering van zijn beslissing op een later tijdstip afzonderlijk toezenden. Beslissend is in dit geval nog steeds de datum van toezending van de uitspraak op het bezwaar en niet vanaf de toezending van de motivering.

Dit is alleen anders als de motivering zonder goede grond in het geheel niet wordt verstrekt of onredelijk lang uitblijft.

Als een bezwaar gericht is tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de inspecteur is het niet aan een termijn gebonden. Het bezwaar kan echter niet-ontvankelijk verklaard worden als het onredelijk laat is ingediend. De rechter waakt hierbij tegen misbruik van procesrecht.

Bij voldoening- of afdrachtbelastingen is er geen sprake van een besluit van de inspecteur, waarbij de belastingschuld is vastgesteld. Er is dus ook geen bekendmaking en dagtekening van een besluit. De bezwaartermijn begint dan ook te lopen met ingang van de dag na die van de voldoening of de inhouding.

Het tijdstip van bekendmaken is niet alleen van belang voor de vraag naar het begin van de bezwaartermijn maar is ook van belang voor de vraag of een beschikking nog binnen de verjaringstermijn is afgegeven. Na het verstrijken van de termijn is voor de inspecteur het recht vervallen een aanslag op te leggen.

Dat het recht uiteindelijk zegeviert blijkt uit het onvermoeid doorstrijden van belastingplichtige. In dit arrest is een situatie aan de orde waarbij de belastingplichtige geen regels overschreden heeft. Zij hoeft zich dus niet verdedigen en doet dat ook niet. Het is voor de belanghebbende niet nodig om zich op termijnoverschrijding te beroepen. De vraag naar de verschoonbaarheid van termijnoverschrijding hoeft dan ook niet beantwoord te worden.

Belastingplichtige hoeft geen rekenschap te geven waarom de aanslag zo laat is ontvangen.

Artikel
Art. 3:41, 6:8 Algemene wet bestuursrecht.
Art. 22j AWR.
Verder lezen
L.A. de Blieck cs., Algemene wet inzake Rijksbelastingen, fed 1999, vijfde herz. druk, blz. 268-269.
J.W. Ilsink/R.H. Happé, Algemeen fiscaal bestuursrecht, Monografieën Awb, Kluwer 2000, blz. 57, 83-84.
Hoge Raad 27 maart 1996, nr. 30803, BNB 1996/229.
Hoge Raad 27 november 1996, nr. 31691, BNB 1997/99.
Hoge Raad 16 december 1998, nr. 33703, BNB 1999/88.
Hof Leeuwarden 16 juli 1999, nr. 97/1069, V-N 2000/10.4.
Hoge Raad 1 maart 2000, nr. 34577, BNB 2000/169.
Hoge Raad 15 maart 2000, nr. 34999, BNB 2000/220.
Hoge Raad 26 september 2003, nr. 38593, V-N 2003/50.5.
Bron
Hoge Raad 14 april 2005, nr. 40279.